In 48 ongenummerde fragmenten, verdeeld over zeven ongenummerde hoofdstukken wordt het verhaal verteld van een veertigjarige man en het twintigjarige meisje Aurora die in een lift een paar uur vastzitten. Het gaat uiteraard niet om dit karige gegeven, maar om de herinneringen van de onbenoemde ik-figuur, herinneringen aan zijn jeugd, zijn vader en moeder, het pensionaat en de hem daar opgelegde penitenties, zijn zondebesef, schuldgevoel en schaamte, zijn seksuele ervaringen, zijn huwelijk en scheiding, zijn zoontje en aan wat hij kort ervoor heeft meegemaakt: zijn ontmoeting met Aurora en wat hij met haar beleefd heeft. Het is een verhaal van jeugdtraumata, gekenmerkt door benauwde ruimten: een auto, een archief, een lift, een overvol warenhuis, een 'niet vertrouwde vagina', een kostschoolchambrette, een tunnel enz. Dit alles in een virtuoos proza, associatief en vol allusies aan Bijbelteksten en de rooms-katholieke liturgie. Het is een moeilijk boek, waarin de schrijver 'al zijn vorige boeken heeft samengevat en overtroffen' (Aad Nuis). Door de vele metaforen en de symboliek is het een boek dat eigenlijk een herhaalde lezing vergt.