‘Me bekommeren om warmhartig te bestaan waarom anders zou ik leven’, concludeert de dichter in het titelgedicht Zonnewater. In 45 zintuiglijke gedichten broedt hij kritisch op bestaanszin en levenshouding: ‘Spontaan in de omgang met/het ongewone, sensibel/’ In Word je het: een liefdevolle vraag aan de kleinzoon, ‘Gewaar’ (...)/ onuitwisbaar aangedaan’/het licht dat zich jou/binnenin herinnert.’ In Zelfondervinding (7 pagina’s) tast, voelt, denkt en specificeert hij: ‘Dat wat zich voordoet in mijn gedicht is/een opdracht tot beleven: zonspelingen,/’ Hij klinkt: ‘Woorderlicht kronkelt/ felgroen door mijn gehemelte.’ en wanhoopt: ‘Hoe geef je het onmededeelzame een plaats?’ Alles benut deze ontwerper van een intussen imposant virtuoos taallichaam om schijnsel op hoe je te verstaan met het bestaan. In: Hoe moet het nu verder? ‘Kinderen bibberen uit ons vel,/ouders blijken lege kolenzakken’. Zee, heelal, vogels, insecten, bloesem, alle mysteries van het bestaan worden taalmogelijkheid in zijn gevarieerd en poëtisch register waaraan hij werkte tot aan zijn plotse dood.