Aangrijpend, tragisch en zelfbewust debuut waarin wreedheid in twee verschillende, een eeuw van elkaar verwijderde tijdperken van de Zuid-Afrikaanse geschiedenis wordt beschreven. In de ene verhaallijn lezen we het dagboek van Sarah van der Watt, een Afrikaanse Boerenvrouw. Ze wordt in 1901 door de Britten tijdens de Tweede Boerenoorlog (1899-1902) 'voor haar eigen veiligheid' samen met haar 6-jarige zoon Fred naar een Brits concentratiekamp bij Johannesburg gebracht. Huis en haard worden vernietigd. Er heersen dodelijke ziektes en omdat haar man vecht voor de Oranje Vrijstaat, krijgt ze zelfs nog minder dan het beetje toegestane rantsoen. In het andere verhaal (gebaseerd op feiten) wordt de introverte en gevoelige 16-jarige Willem door zijn ouders naar een trainingskamp gestuurd om een echte man van hem te maken, met fatale afloop. De auteur (1976) verbindt de verhalen op een subtiele manier en het lijden van Sarah (een prelude op de Apartheid) en het lijden van Willem grijpen je als lezer naar de keel, met als universele boodschap dat er qua menselijke wreedheid niets veranderd is.