Een Vlaamse herbergier richt zich tot God in zijn vertelling over zijn leven in het roerige Antwerpen aan de vooravond van de Tachtigjarige Oorlog en vertelt waarom de komst van een Wildevrouw uit het ijzige Noorden mede de oorzaak was van zijn vlucht naar Amsterdam. Dat is min of meer de rode draad in deze indrukwekkende roman, waarin de gevierde auteur (1967) in zwierige stijl in plastische taferelen vol sprekende details het Antwerpen uit die tijd schetst. Het was een stad waarin calvinisten, lutheranen, joden, vrijdenkers en katholieken voortdurend in conflict waren met elkaar. De hoofdpersoon, Beer, kijkt in ongekunstelde en onverbloemde taal terug op zijn niet actieve aandeel in een groot verraad. Zijn verhaal wordt afgewisseld met stevige beschrijvingen van het dagelijkse leven. Hij heeft contact met o.a Pieter Breugel de Oude, wiens winterlandschappen de auteur ongetwijfeld hebben geïnspireerd tot een fenomenale beschrijving van het door de kou bevangen Antwerpen. Het is een van de scènes die het verhaal een extra dimensie geven. Zeer de moeite waard.