Deze tweede bundel van de inmiddels populaire Vlaamse woord- en podiumkunstenares (genomineerd voor de prestigieuze Herman de Coninckprijs) kan volgens het achterplat gelezen worden 'als een bundel gedichten, als een bochtig verhaal of als een kleurrijke optocht van droevige moppen'. Op poëzie wijst de vormgeving: oblong gedrukt, op elk van de circa honderd pagina's twee blokjes tekst (elk eindigend met een liggend streepje, alsof de auteur niet kan eindigen), geen paginanummering. Op proza wijzen de tekstflarden rond een vrouw die 'hier' is, 'van ver' komt, op de vlucht is om 'kleiner' te worden, 'iets blijvends' wil zeggen, allerlei ontmoetingen heeft, maar nooit wezenlijk contact. Via een uitgekiend, vaak associatief woordspel, allerlei aforismen, metaforen, paradoxen, ludieke en vreemde gesprekjes zet de auteur de lezer op het verkeerde been, ontregelt ze inventief onze wereld, waarin voortdurend sprake is van misverstand, zodat een man met een baard wordt aangezien voor islamitisch, terwijl hij gewoon verdrietig is, en een voorovergebogen vrouw wordt verward met een dode hond.