Dit romandebuut uit 2002 van Esther Gerritsen (1972) speelt zich af tussen beweging in de fantasie en het streven naar stilstand in de werkelijkheid. Een vrouw zal gaan verhuizen, maar doet dat uiteindelijk niet. Vrijwel haar gehele huishouding is overgebracht naar het nieuwe huis, maar zij blijft met haar vriend, van wie zij de handen en voeten aan elkaar heeft getapet (en van wie zij ook de mond heeft afgeplakt) achter in het bijna lege huis. Ze richt zich tot haar noodgedwongen zwijgende vriend en geeft haar overwegingen aan hem prijs. De beweging speelt zich af in haar hoofd. De ideale werkelijkheid is intussen die van de stilstand. Heftig stelt zij zich teweer tegen iedere vorm van verandering. Filosofische spanning ontstaat tussen het denken en het niet doen; de fantasie en het nalaten van daden. In minutieus proza, met een rijkdom aan zinvolle details, wordt een vervreemdende werkelijkheid opgeroepen die de lezer allerminst onberoerd laat.