De auteur bespreekt Jaspers voorstel over de mogelijkheid van transcendentie-filosofie. Eerst worden een biografie gegeven en een overzicht van de achtergrond van Jaspers’ denken, waarin Kant, Kierkegaard en Nietzsche worden gepresenteerd. Bij Kant is het Ding aan zich niet te kennen, dus: metafysica is epistemologisch onmogelijk. In Kants ethiek heeft het subject een vrijheid, die eventueel metafysisch te noemen is. Bij Kierkegaard en Nietzsche valt de metafysica buiten de rede en komt uit bij God (K.) of het niets (N.). Jaspers wil rede en ervaring bij elkaar houden en zoekt naar metafysica in dat wat daarboven uitgaat. Dat zou wijsgerig geloof kunnen zijn. Transcendentie moet niet 'verdingelijkt' worden, maar de filosoof kan een sprong buiten het denken niet maken. Hier lijdt het denken schipbreuk. Het schipbreuklijden zelf, via beide routes, brengt een mens bij het uithouden van de afwezigheid van het absolute: daar schemert de transcendentie door. Maar die transcendentie is noch formeel benoembaar noch existentieel ervaarbaar. Wat voorhanden blijft, zijn raadsels, chiffres, die mogelijk verwijzen naar transcendentie. Deze immanente transcendentie is in symbolen te zien, geheimschrift, wonder. Voor filosofisch geoefende lezers een helder geformuleerde studie.