Een Indiase moeder met een bevlogen en vurig karakter zwaait de scepter in het Rotterdamse gezin waarin de hoofdpersoon opgroeit. Deze jongen, die Ernest van der Kwast heet en later schrijver wordt, moet zich een weg naar volwassenheid zien te banen en zich ontworstelen aan zijn moeder met haar excentrieke opvattingen. De hoofdstukken lichten losse fragmenten uit Ernests jeugd uit, vooral de zonderlinge streken van zijn moeder: van mensen te lijf gaan met een deegroller tot haar exuberante verzamelwoede. De luchtige, vaak ironische formuleringen roepen zulke situaties heel concreet op. Veel diepgang biedt de roman niet, maar de snedige, subtiel geformuleerde zinnetjes maken hem allerminst oppervlakkig. Hij leest als een kleurrijke schets van een onalledaagse familie. Zonder flauw te worden blijft hij tot het einde toe