Dit 'sprookje' start 'klassiek': Er was eens een arme houthakker en zijn vrouw. Ze wonen in een bos, kinderloos, niet ver van een spoorlijn, ergens in Polen. De man werkt voor de bezetter gedwongen als houthakker, de vrouw ruilt sprokkelhout. Zij staat dagelijks langs de spoorlijn in de hoop dat wat voedsel uit een goederentrein valt. Februari 1943: een Joods gezin met een pasgeboren tweeling, een jongen en een meisje, worden op een goederentrein naar Auschwitz gezet. De moeder kan nog amper één kind zogen. In een reflex gooit de man lukraak één van zijn kinderen, gewikkeld in een gebedsdoek, via het dakvenster in de sneeuw naar buiten. De vrouw vindt dit pakje ('marchandise') en wil het kindje houden, tegen de zin in van haar echtgenoot. Uiteindelijk wordt het meisje aanvaard en verzorgd. De Joodse vader gaat in het kamp aan de slag als 'haarscheerder' en blijft aldus in leven. Zijn vrouw en zoontje worden meteen vergast. Zijn enige doel: ooit zijn dochtertje terugvinden. Een appendix aan het verhaal is een mokerslag in het gezicht van de lezer, een wake-up call naar de actuele realiteit. Internationaal succes en veel media-aandacht voor dit ongebruikelijk 'sprookje'.