De tweede roman van de Duitse auteur (1975) is een beklemmende, boeiend beschreven kleinstedelijke idylle. Ze verhaalt via terugblikken naar één enkele traumatische gebeurtenis in 1986 die ervoor zorgde dat de hoofdpersonen geen eigen en gelukkig leven konden leiden. De veertiger Hanno keert na de dood van zijn moeder en een afwezigheid meer dan 30 jaar in 2018 weer terug naar zijn geboortedorp in het Zuid-Westen. Hij wordt mantelzorger voor zijn demente vader Carl, ooit een vooraanstaande advocaat. Dat gaat hem slecht af, net als de renovatiewerkzaamheden die hij nooit afmaakt. Zijn buurmeisje Susanna komt hem helpen. Waarom heeft zij het dorp nooit verlaten en bekijkt al decennialang vanuit haar slaapkamer met een verrekijker iedere beweging van Carl? Die vragen zijn de motor van het verhaal. Het is echter niet het (nogal voorspelbare) antwoord hierop die je in de ban houden, maar het multi-perspectief (inclusief de geest van Hanno's moeder!), de doortimmerde compositie en de aardse, psychologisch-claustrofobische stijl. Het werd door de stad Hamburg bekroond als Boek van het Jaar 2021.