In deze debuutroman, gesitueerd in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog, volgen we twee Britse jongemannen tijdens hun verblijf in een Vlaams herstellingsoord. Ze zijn heel verschillend. Rupert is officier van een regiment, van gegoede komaf en meer thuis in de wereld van de kunsten dan in die van het leger. Harvey is gewoon soldaat en een eenvoudige boerenzoon. Beiden gewond, de een mentaal, de ander lichamelijk. Langzaam worden de karakters ingevuld, als Rupert en Harvey elkaar (en de lezer) hun levensverhaal vertellen, en komen ze dichter bij elkaar, ook letterlijk. Deze voorzichtige toenadering is mooi beschreven. De zinloze absurditeit van het slagveld, de hopeloosheid van de loopgraven die enkel goed zijn voor trauma's en vreselijke verwondingen, het wordt allemaal voelbaar, want treffend verwoord. Er zullen mensen zijn die vinden dat de auteur enigszins koketteert met haar kennis van de kunst, of het nu gaat om muziek, literatuur, schilder- of beeldhouwkunst, anderen zullen het wellicht een bonus noemen.