Albert, een dromerige jongen van 15 jaar is vol van boeken, van lezen, van schrijven. Bij woorden die met een klinker beginnen, stottert hij. Tot hij op een dag een opstel voor biologie heeft geschreven. De leraar geeft hem een onvoldoende, want het is te 'mooi' geschreven, zijn klasgenoten zijn nieuwsgierig, hij moet zijn verhaal voorlezen en dat doet hij zonder te stotteren. Martin, zoon van rijke ouders, stoer en sportief, wordt een vriend. Kathrin, dochter van de kantoorboekhandelaar wil Albert ook vaker ontmoeten en met hem over boeken praten. Zij vergelijkt hem met een personage uit een beroemde roman van Thomas Mann. Albert wordt verliefd op Kathrin, maar er zijn meer kapers op de kust. Bij het echtpaar waar hij eens per week het gras maait, speelt zich een drama af. De vrienden Martin en Felix ondernemen gevaarlijke uitstapjes met drank en drugs, surfen op zee met slecht weer. Albert ontdekt gaandeweg dat zijn boekenwereld er in het echt wel even anders uitziet. De auteur (1963) werkt als redacteur literatuur bij de Tageszeitung. Dit debuut is een mooi, enigszins weemoedig coming of age verhaal.