Ik keek door de kieren van de kruipruimte. Goeth kwam dichterbij glimmende laarzen en een onberispelijk zwart uniform. Een van zijn honden spitste zijn oren en keek mijn kant op. Ik kroop achteruit, bij de muur vandaan. We zitten in de val. We moeten hier uit. We moeten weg. Ik stikte bijna van angst. Maar waar naartoe? fluisterde Thomas. Als we naar boven kruipen, vinden ze ons hier in de barak. Dat kan me niet schelen, als ze ons hier maar niet vinden. Hij vermoordt ons. Goeth vermoordt ons! zei Thomas. Of hij vermoordt ons of hij vermoord ons niet, zei ik. Maar als hij ons hier vindt, vermoordt hij ons zeker! Ik drukte me op en kroop naar boven. Ik hapte naar lucht, ademde diep in. Als ik echt wilde overleven, moest ik snel zijn. Mijn hart klopte in mijn keel, maar ik leefde en door het kloppen van min hart wist ik dat ik wilde blijven leven.