In 'Bekentenissen van het vlees' analyseert Michel Foucault het denken en het spreken over seksualiteit in de vroegchristelijke tijd. Volgens de gangbare opvatting zou deze periode in het teken staan van de puriteinse moraal, met haar nadruk op kuisheid en maagdelijkheid, maar Foucault nuanceert dit beeld. Kerkvaders als Clemens van Alexandrië en Augustinus waren allerminst eensgezind over de verhouding tussen seksuele onthouding en de noodzaak om in het huwelijk kinderen voort te brengen. Langzaam maar zeker verandert het lichaam gedurende deze periode in ‘vlees’, met alle geheimen, protocollen en zelfbeheersingstechnieken van dien. Net als in de eerdere delen van 'Geschiedenis van de seksualiteit' laat Foucault zien dat het vertoog over seksualiteit geen vaststaand gegeven is. Hoe wij denken en spreken over seksualiteit is historisch bepaald. Waar het dispositief knelt, kan het opengebroken worden. Dat vereist precieze vormen van kritiek, die Foucault in zijn oeuvre aan de orde stelt.