Deze bij de critici goed gevallen historische sleutelroman is het debuut van de Duitse dichter- essayist (1979). Zelf klassiek-oriëntalist/etnoloog, kruipt ze in de huid van archeoloog Robert Koldewey (1855-1925), beroemd vanwege zijn opgravingen in het antieke Babylon (voorop de Ishtarpoort in het Berlijnse Pergamonmuseum). In het dreigende jaar 1913 volgen we enkele uren de gedachtegangen van de eigenzinnige Koldewey die strategisch opereert tussen de Turken, Arabieren en de inheemse stammen, en probeert om de concurrentie van vooral Engelse zijde voor te zijn. Hij koeioneert zijn werknemers (voorop zijn assistent Buddensieg) en negeert de steeds nijpender wordende verzoeken om resultaat van zijn werkgever, de Pruisische museumcommissies onder auspiciën van keizer Wilhelm II. De nogal magere, Oblomov-achtige plot (Koldeweij is nagenoeg immobiel vanwege hevige buikpijn) is een kapstok voor intellectueel uitdagende, maar vaker te uitleggerige vergelijkende beschouwingen over oost en west, ofwel vroege en moderne beschaving, betreffende geloof, wetenschap, kunst en architectuur.