In dit werk (1954) legt Jung de basis voor een begrip, dat binnen de jungiaanse psychologie fundamenteel is geworden. Archetypen zijn oerbeelden, universeel menselijke motieven die zich in sprookjes en mythen, maar ook in dromen, visioenen en waanvoorstellingen voordoen. Ze vinden hun oorsprong in het door Jung geponeerde collectief onbewuste, een bewustzijnslaag nog onder het persoonlijk onbewuste van Freud. Archetypen liggen aan de basis van veelgebruikte symboliek en kunnen in diverse beelden tot uiting komen. Aan de hand van voorbeelden uit mythologie en literatuur, maar ook uit zijn psychotherapeutische praktijk beschrijft Jung hoe archetypen zoals de moeder, het kind en de heks in uiteenlopende situaties een rol kunnen spelen. Met de toegenomen aandacht voor spiritualiteit en symboliek staat ook de jungiaanse psychologie, waarvan dit boek een standaardwerk vormt, weer volop in de belangstelling. Deze editie is (sinds 1997) uitgebreid met enkele hoofdstukken en voorzien van een redactionele inleiding waarin Jungs gedachtegoed in een eigentijds perspectief wordt geplaatst. Ongewijzigde herdruk.