De Griekse dichteres Kiki Dimoula (1931) maakt pozie van het alledaagse, vaak genomen uit haar huis-, tuin- en keukenleven: een winst- en verliesrekening, kindertekeningen, een zwelling, een buurtplein, regendruppels, de seizoenen, een huis met balkon aan zee, slaappillen, aanrakingen en zo meer. Met die alledaagse werkelijkheid gaat zij in gesprek op basis van haar gevoelens en innerlijke reacties. In een combinatie van rondkijken in de wereld om zich heen en meditatieve introspectie komt zij zo tot een metafysica van het alledaagse. Altijd even menselijk, en tegelijk met gevoel voor het absurde, tragische, onontkoombare. Door de alledaagse wereld van huis en gezin heen, leeft Dimoula in een wereld van dromen, fantasie, herinnering. In dit dubbelleven houdt zij zich, in het alledaagse, met haar dromen en haar fantasie staande - en met haar gedichten: die zijn haar toevluchtsoord van zoete illegaliteit, haar vrijheid die ze afgeschermd houdt. Bij alle ogenschijnlijke somberheid zien we telkens ook een montere levensaanvaarding, een verslaving aan het leven. Dat bereikt zij vaak met een lichte ironie en een weldadige humor, met een speelse neiging tot het groteske. Zo blijft er lucht in haar gedichten, zonder dat ze luchtig worden.