Nu al zeven bundels lang varieert Jacobus Bos (1943) in zijn gedichten op verschijnselen uit de natuur die in zijn bewerking gaan staan voor het leven zelf, zoals wij het ervaren. Heel vaak gaat hij te rade bij water, zee, strand, regen, licht, wind, hitte, schaduw etc. - met een regelmaat die wel eens naar monotonie neigt. 'Druipend kom ik uit de golven / als een wezen dat daar thuis is. / Glimlach in de zon en de wind / onder een hemel vol zeelucht / en wolken krijsende meeuwen. / Jonger dan ik ooit ben geweest.' Het overheersende perspectief is leegte en dood, leven is een doolhof: 'Alsof ik op mijn rug zwem / en de hemel boven me de zee is / en de zee opeens de hemel.' De beeldspraak is hier en daar weinig opmerkelijk en schurkt tegen het cliché aan: 'Na de zoveelste schipbreuk is zijn leven / aan een mijlpaal genageld / die zegt tot hier en niet verder. [...] In de haven drijven de woorden / steeds verder weg van de kade. / Een reddingsvest dobbert op de golven. / Er is niemand te bekennen.' Elementaire voorstellingen van het bestaan. Indirect maakt het meer indruk, vergelijk 'La chute d'Icare': 'Grootste verdwijnkunstenaar aller tijden. / In een oogwenk verdwenen zonder meer / achter te laten dan die enkele veer' - zie Brueghel.